Jacques Brel
De stad Amsterdam
In de stad Amsterdam
Waar de zeelieden lallen
Tot hun nachtmerries schallen
Over oud-Amsterdam
In de stad Amsterdam
Waar de zeelieden dronken
En als een wimpel zo lam
In de dokken gaan ronken
In de stad Amsterdam
Waar de zeeman verzuipt
Vol van bier en van gram
Als de morgen ontluikt
In de stad Amsterdam
Waar de zeeman ontwaakt
Als de warmte weer blaakt
Over Damrak en Dam
In de stad Amsterdam
Waar de zeelieden bikken
Zilv'ren haringen pikken
Bij de staart, uit de hand
En van de hand in de tand
Smijten zij met hun knaken
Want ze zullen hem raken
Als een kat in het want
En ze stinken naar aal
In hun grofblauwe truien
En ze stinken naar uien
Daarmee doen ze hun maal
En na dat maal staan ze op
Om hun broek dicht te knopen
En dan gaan ze weer lopen
En het boert in hun krop
In de stad Amsterdam
Waar de zeelui gaan zwieren
En de meiden versieren
Buik aan buik, lekker klam
En ze draaien hun wals
Als een wentelende zon
Op de klank dun en vals
Van een accordeon
En zo rood als een kreeft
Happen zij naar wat lucht
Als opeens met een zucht
De muziek het begeeft
En met een air van gewicht
Voeren zij dan met spijt
Weer hun Mokumse meid
Weer terug naar het licht
In de stad Amsterdam
Waar de zeelui gaan zuipen
En maar zuipen en zuipen
En dan nog maar een keer zuipen
Zuipen op het geluk
Van een hoer van de Wallen
Of een Hamburgse hoer
Nou ja, van een goed stuk
Van een slet die zichzelf
En haar deugd heeft geschonken
Voor een gulden of elf
En dan zijn ze goed dronken
En met hun wank'le lijven
Lozen zij dan hun drank
Pissen zoals ik jank
Op de ontrouw der wijven
In de stad Amsterdam
In de stad Amsterdam